(jə'zwi:tən) mv. orde voor zelfheiliging en heiliging van de naaste, door de H. Ignatius van Loyola gesticht en 1540 door de paus goedgekeurd.
Aantal leden ± 29.000. Huizen o. a. in VI. (19), in Ned. (18), in Wal. (13). Missiën o. a. in Belgisch-Kongo en Oost-Indië.Enc. De kleding der jezuïeten verschilt over het algemeen niet of weinig van die der wereldgeestelijken. In België heeft echter hun toog een van voren niet uitgesneden maar gesloten kraag. De professen leggen, naast de drie gewone geloften, een vierde gelofte van gehoorzaamheid aan de paus af. De jezuïeten traden in de XVIde eeuw met grote ijver tegen de Hervorming op, verwierven overal door hun apostolische arbeid en hun scholen grote invloed, en verspreidden het geloof in de overzeese gewesten (Indië, Japan, China, Ethiopië, Brazilië, Paraguay enz.). Ten gevolge van talrijke valse beschuldigingen, vooral in de Romaanse landen, werd de orde 1773 door paus Clemens XIV opgeheven; alleen in Rusland bleef ze bestaan.
Pius VII stelde haar 1814 weder in. Aan haar hoofd staat de generaal te Rome. Beroemde Nederlandse jezuïeten zijn o. a. Berse, Petrus Canisius (H.), Leunis, Lessius, Seghers, Bollandus en de bollandisten, Joannes Berchmans (H.), Poirters, Verbiest, Roothaan, Beckx, De Smet, van Meurs, Verbraak, Lievens.