(jə'ne:vər) m. (-s) [Lat. juniperus, jeugdbarend]
A. I. Eig. sterkedrank die geur en smaak ontleent aan de jeneverbes : bereiden, branden, distilleren, stoken; Hasseltse, Hollandse, Schiedamse -; schenken, tappen; drinken, zuipen; een fles, glas, kan, pint, stoop -; oude -; gebeide, dubbelgebeide -, die op jeneverbessen of op een dubbele hoeveelheid daarvan is overgehaald.
II. Metn.
1. glas jenever : twee -, kelner!
2. Algm. drank : de -, de plaag der dorpen; in de -, beschonken.
B. verkorting van jeneverbes.