(-en; -je) [< jagen]
A. v. [1]
I. Eig. het jagen: op (de) - of ter gaan, van de komen, (terug)keren; maken op wild; parforcejacht; korte -, met geweer en met of zonder staande honden of brakken; lange -, met windhonden.-
II. Metn.
1. jachtpartij : een gelukkige -.
2. recht om ergens te jagen : akten voor de -.
3. jachttijd : de is open, er mag gejaagd worden; gesloten -, tijd dat er niet gejaagd mag worden.
4. grond om op te jagen : eigen, publieke, vrije, verboden -; een wildrijke te koop; op eens anders jagen.
5. Schildk. jachtstuk : een van Wouwerman.
6. jachtstoet : de wilde -, in de volksverbeelding, een woeste jachtstoet die door de lucht jaagt en oorzaak is van het dol rumoer bij stormwinden.
7. buit, prooi van de jacht: de is meegevallen.
B. v. [2] het opzoeken en trachten te bemachtigen: een op vlooien: op landlopers.
C. v. [3] het hartstochtelijk pogen om iets te verkrijgen : gedurige op een ingebeeld genoegen; op eretitels; naar het vreemde, naar bezit, weelde, macht.
D. [10]
I. o. Eig. haastige, grote spoed: (met iets) hebben; er is geen bij; in een naar huis hollen.
II. Metn. (-en)
1. o. snelzeilend of sportvaartuig dat vaak weelderig is ingericht.
2. v. haastige, stoeiende troep : keuteljacht.
E. v. [13] trek: daar zit geen in het vuur.