('huisələk) bn. en bw. (-er. -st)
1. op het huis of huishouden betrekking hebbend : -e aangelegenheden; -e zorgen; brieven 'enz. zijn -e papieren.
2. gaarne thuis zijnd : een man.
3. zoals thuis : het leven.
4. gezellig : een mens; de -e haard; wonen.