I. Eig.
1. hoge rang, aanzien : in verheven.
2. titel van vorsten en prinsen.
II. Metn.
1. [vaak gevolg van I 1] gezag : landzaat onder dezelfde -.
2. [soms gevolg van I 1] hooghartigheid, trotsheid : de opgeblazen van zijn gelaat.
III. Metf. geestelijke voornaamheid : de edele van de geleerde.
Gepubliceerd op 30-06-2020
hoogheid
betekenis & definitie