Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

hoogheid

betekenis & definitie

('ho:cheit) v. (...heden)

I. Eig.
1. hoge rang, aanzien : in verheven.
2. titel van vorsten en prinsen.

II. Metn.

1. [vaak gevolg van I 1] gezag : landzaat onder dezelfde -.
2. [soms gevolg van I 1] hooghartigheid, trotsheid : de opgeblazen van zijn gelaat.

III. Metf. geestelijke voornaamheid : de edele van de geleerde.