(hinderde, heeft gehinderd) [Mned. hinder, achter, beletten vooruit te komen]
1. belemmeren, beletten, tegenhouden: een ongesteldheid heeft hem gehinderd te komen.
2. benadelen, schaden: dat hindert niet.
3. storen: hinder ik je als ik hier zit? iemand bij zijn werk -.
4. onaangenaam aandoen; het licht hindert me.
5. lichtelijk grieven, ontstemmen: hij hindert me met zijn heftigheid.