(vo:r’uit)
I. bn. en bw.
1. aan de voorzijde, vóór iemand of iets anders : in de stoet ging een groep ruiters. Tgst. achteruit.
2. verder : hij is -.
3. vooraf, vroeger, van te voren : iets weten, berekenen.
II. Vooruit v. socialistische samenwerkende maatschappij die haar hoofdzetel heeft te Gent.
Opm. Vooruit vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen met de betekenis van :
1. voorwaarts, naar voren : vooruitspringen, sprong vooruit, is vooruitgesprongen, -drijven, -rijden, -steken.
2. van te voren, vroeger : vooruitbetalen, betaalde vooruit, heeft vooruitbetaald.