(‘herdər) m. (-s; -tje)
1. Eig. hoeder van een kudde inz. van schapen : de met zijn hond; als de doolt, dolen de schapen.
Gez. de Goede Herder, Kristus; een goed zal de schapen wel scheren, maar niet villen, men mag niet te begerig zijn; (gesticht van de) Goede Herder, gesticht tot opneming van afgedwaalde meisjes en vrouwen.
2. Metf. pastoor, predikant: de grijze -.