('haspәlәn) (haspelde, heeft gehaspeld)
1. op de haspel afwinden: garen -.
2. met de haspel opwinden: tonnen naar boven -.
3. onhandig bezig zijn: zij zit weer te met haar breiwerk.
4. verwarren: alles door elkaar -.
5. twisten, kibbelen: over iets -.