('haspәl)
A. I. m. (-en, -s; -tje) [Mned. haspe, haak] Eig. werktuig tot het afwinden van garen: dat sluit als -s in een zak, dat sluit in ’t geheel niet; een in een fles, iets wonderbaarlijks.
A. II. Metf.
1. raam waarop het touw bij het vlieger oplaten wordt op- en afgewonden.
2. spil waarom een touw loopt tot het opwinden van lasten.
3. spil waarop slangen van brandspuiten voor straatbesproeiing enz. worden op- en afgewonden.
B. v. (-s) [haspelen] sukkel: een van een mens.