(gunde, heeft gegund)
1. toestaan, verlenen, bewijzen: de tijd die God ons gunt; iemand de eer, het genoegen -; iemand de klandizie -. ➝ beet.
2. veroorloven, laten; zich geen rust -.
3. gaarne hebben dat iemand iets heeft, krijgt: het is je gegund! Ik gun je dat of die pret, ik benijd je niet.
Tgst. ➝ benijden.