o. (-ten; -je) [~ gruis]
I. Eig. gruis: tot maken, malen.
II. Metf.
1. gort; -(ten) van boekweit, haver, gerst -ten eten.
2. a. Algm. kleine dingen, prullengoed: ➝ ‘t is alles -, dat fruit.
b. Inz. kinderen: het kleine glijdt en scharrelt.
III. [opzettelijke misvorming van het woord God] basterdvloek: (och) -, als dat waar was!