(groch) m. (-s; -je, grokje) [Eng. grog(ram), grofgrein, bijnaam van admiraal Vernon (XVIIIe eeuw) die verordende dat het oorlam met water aangelengd zou worden]
1. Eig. mengsel van rum, arak, cognac of jenever met heet water, suiker en een citroenschijfje.
2. Metn. glas grog : een -je drinken.