Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

graad

betekenis & definitie

(gra:t) m. (graden; –je) [Lat. gradus, trede, trap, sport]

I. Eig. Mned. trede, trap.

II. Metf.

1. onderdeel van de schaalverdeling van een termometer enz. : de termometer wijst 40 graden in de schaduw; graden Fahrenheit tot graden Celsius herleiden; het vriest vier graden; 40 graden koorts.
2. Meetk. 1/360ste deel van de cirkelomtrek : een hoek van 45 graden.
3. Aardrk. 1/360ste deel van de evenaar, van een der parallellen of van een der meridianen : 2 graden ooster- of westerlengte; 6 graden noorder- of zuiderbreedte; Nederland is gelegen tussen 50°46’ en 53°32’ N. Br.; Antwerpen ligt op 50°13’ N. Br. en 4°23’45” O. L. van Greenwich.
4. Algb. aantal letterfaktoren van één eenterm.
5. Algb. hoogste exponent van de onbekende of van een der onbekenden bij een vergelijking.
6. een der trappen, rangen in een reeks van betrekkingen of waardigheden : tot de – van sergeant-majoor verheven worden; alle graden bij het leger doorlopen.
7. een der trappen waarnaar men bloedverwantschap of zwagerschap berekent : neven in de vierde –; verboden –, die een huwelijk onwettig maakt.
8. rang, na afgelegd eksamen aan een studerende toegekend : de – van doctor of kandidaat in de letteren; een – halen; een – verlenen; akademische graden.
9. onderscheiding : eksamen met de – „cum laude” afgelegd.
10. stand, rang : hoe hoger –, hoe zwaarder val.
11. punt, stadium : de vader is pedant, maar de zoon is het nog een –je erger; een – hoger, lager, meer, minder; tot een bepaalde, hoge, zekere –; in –, niet in wezen verschillen, dezelfde eigenschappen, maar niet in dezelfde mate bezitten.
12. mate : „zeer” is een bijwoord van –. →: bijzin.

< >