I. bn. en bw. (goedkoper, beterkoop; -st)
1. laag in prijs: ...kope waren; iets kopen; er afkomen, met geringe kosten of zonder grote schade: -, duurkoop, alle waar is naar haar geld.
2. gemakkelijk (te behalen): goedkope lof, roem; op goedkope wijze.
3. laag bij de grond, zouteloos: een goedkope aardigheid.
4. geen hoge prijzen vorderend: die kleermaker is -.
5. waar de prijzen niet hoog zijn; een goedkope bazaar; Antwerpen is goedkoper dan Brussel.
Tgst. duur.
II. m. (-je) goedkoopheid: voor de -; het moet maar op een -je gaan, zuinig.