(gleed, gleden; heeft en is gegleden [~ glad]
1. langs een oppervlak gemakkelijk voor schuiven: op het ijs -; van een heuvel -.
2. uitglijden: hij is op de grond gegleden.
3. op het water zich gemakkelijk voortbewegen: de bark gleed over de rivier.
4. snel voortschieten: zijn hand gleed onder zijn jas.
5. zich licht, vlug voortbewegen: hij gleed naar binnen; zijn oog gleed speurend langs de brede deur. ➝ leven.
6. geleidelijk van een punt naar het ander overgaan; hij gleed van het ene onderwerp naar het andere.
7. langs een helling naar beneden schuiven: langs een touw van het dak naar beneden -; in iemands armen -; iemand, iets laten -; zich uit een boom laten-; glijdend ➝ rijm.
8. afzakken: het kleed gleed langs de schouders. ➝ kleed.
9. vallen: tranen gleden langs zijn wangen.
10. ontglippen, ontschieten: het stuk zeep gleed hem uit de vingers. ➝ geld.
11. geuit worden; geen klacht gleed hem over of van de lippen.