(gә'we:tәn) o. (-s)
1. Eig. innerlijk besef van goed of kwaad: een bezoedeld, gerust, goed, kwaad, onbesmet, onbevlekt, onbezwaard, ongekrenkt, rein, vrij, zuiver -; een nauw, rekbaar, ruim -; de rust van het -; ik verklaar dat op mijn -. Gez. iets op het, zijn hebben. de last van een schuld; tegen zijn handelen, spreken, tegen zijn overtuiging; vrijheid van -, van geloofsovertuiging. →: beurs.
2. Metn. vermogen om het onderscheid tussen goed en kwaad te beseffen; nauwgezet van -; zonder -; zijn in slaap wiegen, verkrachten, verloochenen, verzaken, wakker maken of schudden; iets met zijn (niet) kunnen overeen brengen; dat strijdt tegen het -; de getuigenis, de goedkeuring, de inspraak van het -; de stem van het smoren; het is een goed raadgever. Gez. door zijn kan wel een koets met vier paarden rondrijden, zijn geweten is zeer ruim; een goed is een zacht oorkussen, doet rustig slapen; in -, volgens iemands geweten; zijnin slaap wiegen, sussen, doen zwijgen; zijn is met een brandijzer toegeschroeid, hij is in het kwade verhard; zijn is van elastiek, zeer rekbaar. →: plicht. Ook: consciëntie.