(gә'was) I o. (-sen; -je) [wassen]
I. Eig. wasdom, groei, gestalte: klein van -.
II. Metn.
1. Algm. al wat uit de bodem groeit: het eerste, groen, jong -. Syn. kruid, plant.
2. Inz.
a. plant van een bepaalde soort: een uitheems -.
b. gewas dat gezamenlijk wordt geoogst, oogst: een slecht -; vroeg zomer, kwaad -; dat is
eigen -; wijn van het voorlaatste -, van verschillende -sen.
II o. het aanhoudend wassen.