(gә'wa:t) o. (...waden)
1. Eig. gehele kledij: een eng, kort, lang, ruim -; een armoedig, nederig, prachtig, stemmig, zwierig -; een eenvoudig, plechtig -; een purperen, zijden -; zich met de kerkelijke, liturgische gewaden bekleden; het geestelijk aantrekken, afleggen, uittrekken, de geestelijke stand aannemen, verlaten.
2. Metn. tooi: de aarde in het liefelijk der lente.