I. A. (geuzen; -je) [msch. ^ guit]
I. m. Eig.
1. scheld- en partijnaam der vaak diep in de schulden zittende Nederlandse edelen en later ook van de anderen die ontevreden waren over de regering van Filips II. → bosgeus, watergeus.
2. Uitbr.
a. protestant.
b. in Vlaanderen, niet-katoliek of slecht katoliek. → kerk.
II. v. Metn. [msch. geuzenvlag] kleine boegstengvlag : er woei een van oranje, blauw en wit.
B. bn. tot de geuzenpartij behorend: de stad werd weldra -.
II. m. (geuzen) verkorting van → geuzelambiek.