(gə'tijdə) o. (-n) [tijd]
I. Eig. tijdruimte : de vier -n van het jaar; jaar-.
II. Metn.
1. geregelde afwisseling in het stijgen of dalen van het zeewater, tweemaal binnen de tijdruimte van 24 uur; hoog, laag, vallend -.
Gez. als 't getij of ’t tij verloopt, verzet men de bakens, bij veranderde omstandigheden, treft men andere maatregelen; de -n, eb en vloed; elk vist op zijn -, ieder neemt de gelegenheid waar om voordeel te behalen; het waarnemen, op het letten, de gunstige waterstand; op het moeten varen, rekening moeten houden met het getijde. Syn. tij.
2. getijden Kat. breviergebeden die op bepaalde tijden, uren gebeden of gezongen worden : zijn -n gaan bidden.
Enc. De getijden ontstaan hoofdzakelijk door de aantrekking van de zon en vooral van de maan op de watermassa der aarde uitgeoefend, in verband met de dagelijkse aswenteling der aarde. De punten a, c, b en d der aarde bevinden zich op ongelijke afstanden van de maan. Punt a wordt het sterkst door de maan aangetrokken, de punten b en d wat minder sterk, punt c het minst. Het gevolg is dat bij a het water zich ophoopt, d. i. vloed geeft, terwijl bij b en d eb ontstaat, en bij c het water, dat het minst aangetrokken wordt, achterblijft en zich eveneens tot vloed ophoopt. Door de dagelijkse omwenteling der aarde komt elk deel der aarde tweemaal in het vloedgedeelte en tweemaal in het ebgedeelte.
Het verloop der getijden heeft plaats in een maandsdag of 24 u. 50 min., en daar de zonnedag slechts 24 uren duurt, komen de getijden voor een bepaalde plaats dagelijks 50 minuten later. Door hun aantrekking kunnen maan en zon elkander in haar invloed op de watermassa der aarde versterken of verzwakken. Staan zon en maan in dezelfde meridiaan, wat bij volle en nieuwe maan het geval is, dan is hun aantrekkingskracht groter en ontstaan hoge vloeden of springtij ; staan echter die hemellichamen 90° van elkander verwijderd, zoals bij de kwartierstanden, dan is hun aantrekkingskracht veel minder en treden lage vloeden of doodtij op.