I (vi:r)
A. telw.
1. hoofdtelw. drie plus één : een (muziek)stuk voor handen. → muur, oog, plank.
2. rangteiw. vierde : hoofdstuk ; juni.
B. (-en)
I. Eig. hoeveelheid bestaande uit vier eenheden : hij heeft voor zijn proefwerk. Gez. het is bij, over -en, bij, over vier uur; hij deed het in -en. in vier achtereenvolgende malen; iets in -en delen, in vier delen, → haar; met de -en in de lucht, met armen en benen in de lucht; met veel -en en vijven, met veel bedenkingen, opwerpingen; wij waren met zijn -en, met vier personen.
II. Metn. v. (-en; -tje)
1. cijfer vier; een Arabische (4), Romeinse (IV) -.
2. zijde van een dobbelsteen waarop vier ogen staan : twee -en werpen.
3. dominosteen, kant met vier ogen of figuren.
4. kaars van vier in een pond.
5. sigaar van vier voor één dubbeltje.
II (vi:r) o. Verh. bijvorm van vuur.