(gə'richt)
I. o. (-en) [gerecht]
1. Veroud.
a. Eig. oordeel, vonnis : het laatste -; godsgericht,
b. Metn. [gevolg van a] plaag, bezoeking, straf : het vertoont zich in ‘t verschiet.
2. Tgw. rechtshandel : met iemand in het gaan, komen, treden.
II. bn.
1. verl. deelw. van richten.
2, Inz. tot bepaalde personen of groepen gericht: -e reklame, Tgst. gestrooid.