('o:r) o. (...delen; –tje) [oor, uit + delen, het uitdelen van het vonnis]
I. Eig.
1.
a. Algm. Veroud. vonnis.
b. Inz. vonnis van God over het leven van een afgestorvene : Gods – of het – Gods.
Gez. algemeen of laatste –, in tegenwoordigheid van allen op het einde van de wereld; biezonder –, tussen God en de afgestorvene;
Scherts. met iets (b. v. een hoed, een jas) ten – komen, steeds dragen en er niet van kunnen scheiden. →: leven.
2. Verzw. mening als gevolg van overwegen : zijn – zeggen, te kennen geven, uiten; een – strijken, vellen; zijn – opschorten; iets aan het – van anderen onderwerpen, overlaten; iemand zijn – vragen; van – zijn; mijns, zijns –s; naar mijn, zijn –; naar, volgens het – van N. Syn. →: bedunken.
II. Metn. [van I 2] vermogen om een juist oordeel te vellen, inzicht: een gezond, helder, rijp, vlug, zuiver –; het – wordt beneveld, bewolkt; gebrek aan –; met – te werk gaan; iemand van –. Syn. →: geest.