(gəme:n‘schappələk)
I. bn. en bw.
1. aan meer dan één persoon in gemeenschap toebehorend : een -e woning; een paard. Tgst. →: afzonderlijk.
2. door meer dan een persoon in gemeenschap verricht: -e pogingen; overleg.
3. tot meer dan een persoon in de genoemde betrekking staand : onze -e vriend.
II. bw. in gemeenschap, gezamenlijk : iets bezitten; een krant lezen.