(gə'lukkəch)
I. bn. en bw. (-er, -st)
1. geluk (I 2) ondervindend, voorspoedig: iemand achten, oordelen, prijzen, rekenen, roemen, spreken; men moet maar zijn! hij was niet in zijn uitdrukkingen; iets ten einde brengen.
2. aan het geluk (I 2) te danken, gunstig : een einde, gevolg, nieuws, toeval, voorteken, voorval; een -e afloop, keuze, tijding. uitkomst.→: engel.
3. geluk (II 1 a) genietend ; in zijn stand; zich voelen; er zich bij vinden ; iemand maken ; zijn met iemand ; glimlachend. Syn. gelukzalig, tevreden, vergenoegd, welzalig, zalig.
4. het geluk (II 2) opwekkend: een ogenblik ; een der -ste dagen van mijn leven.
II. bw. ten gevolge van een geluk (I 2), gunstige afloop der omstandigheden : was het nog niet te laat.