(galch) v. (-en; -je) [Got. galga, kruis]
I. Eig. strafwerktuig, bestaande uit een dwarsbalk op een of meer palen, voor het ophangen van misdadigers : iemand tot de doemen, veroordelen, verwijzen; iemand van de helpen, verlossen. Gez. de beschijten, aan de galg geraken ; de ziet hem uit de ogen, hij ziet er uit als een schurk; iemand aan de helpen, in het verderf storten; iemand met - en rad dreigen, vreselijke bedreigingen tegen hem uiten; van de gedropen of gevallen zijn, er uitzien als een booswicht; voor de geboren zijn of voor - en rad opgroeien, een booswicht worden. → boter.
II. Metn, doodstraf die aan de galg voltrokken wordt: daar staat de op. III. Metf.
1. Veroud. bretel.
2. wip boven een put.