[Fr. < Lat. fallere, ontbreken]
A. v. (-en; -je)
I. Eig. het ontbreken, gebrek, alleen nog in de uitdr.: zonder -, zonder mankeren.
II. Metn.
1. Algm. iets gebrekkigs, verkeerds.
2. Inz.
a. verkeerde eigenschap: Paul heeft zijn -en; iemand op zijn -en wijzen.
b. verkeerde toestand: een is het, dat...
c. verkeerde handeling
a. op moreel gebied: een begaan, herstellen,
b. op verstandelijk gebied: de van haar leven was dat huwelijk! de ligt, zit daar, daar is de oorzaak van die verkeerde uitkomst,
d. onjuistheid, onvolmaaktheid in enig werk: de -en in een schilderij; een tema vol -en; een tegen de grammatika; zij maakte bij het pianospelen telkens weer dezelfde -en.
B. bn. en bw.
1. niet in orde, mis (alleen predikatief): de boel is -.
2. failliet: de Jood was -; gaan; het is met hem, het is mis met hem.
3. foutief: een -e optelling; drie sommen-; een antwoord.
C. bw. op onjuiste wijze: optellen, spellen; die brug is geconstrueerd.