(ekspi're.'rən) (expireerde, heeft en is geëxpireerd) [Fr. < Lat. ex, uit + spirare, ademen]
I. Eig.
1. Algm. de adem uitblazen, uitademen.
2. Inz. de laatste adem uitblazen, sterven.
II. Metf, aflopen, vervallen : de termijn expireert morgen.