(du:r) m. [< duren]
I. (A)
1. Eig. het duren ; begrip tijd en was voor haar verzwonden; op de -, naarmate het lang begint te duren.
2. Metn. tijd gedurende welke iets duurt : de van de kursus; dat verhoogt de van de lamp; van zekere zijn, zolang duren. -
II. (B) tijd dat men het ergens uithoudt : ergens geen hebben; geen hebben, geen rust hebben.
→ rust.