o. [Lat. dualis, van twee] tweeheid o. a.
1. tweeslachtigheid: het van heidendom en kristendom.
2. splitsing van een partij in twee groepen.
3. aanneming van twee, tegenover of naast elkander staande beginselen: naast een persoonlijke God, een eeuwige stof aannemen, is een vorm van.
Tgst. monisme.