v. (-n). druk
A. m. (-ken; -je) [< drukken]
I.
1. Eig. het drukken van een gewicht of een kracht op of tegen iets: hydraulische toepassen; aan een blootgesteld; onder staan; zijn hoed met een op zijn hoofd zetten; een op een knop.
2. Metn. kracht, gewicht dat een druk veroorzaakt: een van 365 kg per cm2; onder hoge -.
II. een keer dat men iemand de hand drukt: een bevredigend -je was zijn antwoord. III. dat wat iemand zwaar valt: de van eksamens, repetities; de van het fatsoen. IV. tegenspoed die terneerslaat: onder de van een ramp gebukt gaan.
Syn. ➝ benauwdheid.
V.
1. Eig. het drukken van een geschrift, afbeelding enz.: papier voor de aanschaffen; door de gemeen maken, vermenigvuldigen; voor de gereed-, klaarmaken. schrijven; iets in geven.
2. Metn.
a. wijze waarop een geschrift, afbeelding enz. gedrukt wordt: een aangename, mooie -.
b. toestand gedrukt te zijn; in (uit)geven, (laten) verschijnen,
c. wat gedrukt is: een vel -s.
d. geheel der afdrukken die van een boek gemaakt zijn: dat komt in een oude voor.
Syn. oplaag, uitgave,
e. keer dat een aantal eksemplaren gelijktijdig gedrukt wordt: een vijfde van zijn verzen; een herziene en vermeerderde -.
f. gedrukt eksemplaar: ik heb een andere van dat boek.
B. bn. en bw. (-ker, -st)
1. veel werk medebrengend: een -ke zaak, praktijk; een gebruik; het hebben (met iets), veel werk hebben.
2. aanhoudend: een gebruik van iets maken; een -ke korrespondentie.
3. vol leven en beweging: een gesprek; het hebben (over iemand), levendig praten; het is tussen hen, zij gaan veel met elkander om.
Syn. levendig, opgewekt, vrolijk.
Tgst. doods.
4. met levendig verkeer: een -ke straat; het is er -, er is veel verkeer, vertier.
5. in levendige werkzaamheid doorgebracht: een -ke tijd.
6. onrustig beweeglijk: het is een meisje; een -ke stem; gewoel; doen. vertellen; het hebben (met iets), veel beweging maken, zich opwinden.
7. lastig; het iemand maken; maak je niet -, trek je er niet veel van aan of hou je kalm.
8. een onrustige indruk makend: die -ke symfonie, schilderij.
C. bw. (-ker, -st)
1. bedrijvig: altijd in de weer.
2. veel: een bezochte zaal; met iemand verkeren.
