m. (-en; -je)
I. Eig.
1. Algm. Veroud. het drinken.
2. Inz. het ter ere van iemand drinken: een op iemand drinken, instellen, uitbrengen.
II. Metn.
1. hoeveelheid, die men op eenmaal drinkt: een water, wijn; een gulle -; een -, glas op iemand, iets drinken, drinken nadat een wens op die persoon of die zaak is uitgesproken.
Syn. slok, teug.
2. toestand van gedronken te hebben, alleen in de uitdrukking: een goede, kwade (over zich) hebben, goed, kwaad geluimd zijn als men gedronken heeft.