('drempəl) m. (-s ; -tje) [msch. < Mned. drampen, trappelen]
I. Eig.
1. Algm. geringe verhoging waar men overheen moet.
2. Inz. meestal stenen verhoging, waarop een deur aan de onderzijde rust: de betreden.
Gez. de wordt glad, er komt veel bezoek; iemands platlopen, (ver)slijten, hem veel bezoeken; niet meer over de komen, niet meer in huis komen. II. Metf.
1. onderzeese rug : een in de mond van een rivier.
2. eerste beginselen : de der kunst.