I. ('do:r) (stond door. heeft doorgestaan)
1. aanhoudend staan : ik moest maar -.
2. krachtig waaien : de wind staat door.
3. doormaken : doorgestaan leed. → angst .
II. ('sta:n) (doorstond, heeft doorstaan)
1. ondergaan en te boven komen : veel pijn -. Syn. dragen, dulden, lijden, ondergaan, uithouden, uitstaan, verdragen, verduren.
2. met goed sukses ondergaan : een eksamen, een proef -.