Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

dom (kerk)

betekenis & definitie

m. (-s) [Lat. domus, huis]

I. Eig.
1. bisschoppelijke hoofdkerk, katedraal : de te Keulen, te Utrecht.
2. Bepk. koepel : de der Aya Sofia.

II. Metf. [van I 2]

1. Algm. koepelvormig deel van een toestel of werktuig.
2. Inz. koepelvormige stoomhouder van een machine : de van een → lokomotief; stoomdom.

< >