I. bw.
1. op dat toekomstig tijdstip: zal de beiaard spelen. ➝ als, Opm.
2. op een of ander der tijdstippen die tegenover elkander worden gesteld: nu eens knorde hij, weder ging hij aan 't rochelen. ➝ nu.
3. daarna, vervolgens: eerst..., volgt er een toespraak; en ... een artiest!
4. ter bijzetting van een biezondere nadruk: hij heeft het er toch goed afgebracht; wat is dat -?
II. vgw.
1. na een komparatief: hij is minder lui zijn broer; in de spreektaal gebruikt men vaak „als” voor -.
2. behalve: ook anderen genodigden.
3. of: of hij daarover lachen, wel zich boos maken zal.
Syn. desniettegenstaande, doch. echter, edoch, evenwel, integendeel, maar, met dat al, niettemin, nochtans, ondertussen, toch.