[msch. + bol] m. (-en; -je)
I. Eig.
1. Algm. verhevenheid aan het lichaam : zich -en vallen. Syn. buil.
2. Inz. bult op de rug, bochel : de -en van een kameel; zich een lachen, onbedaarlijk lachen.
II. ook v. Metn. persoon met een bult. III. Metf. kleine verhevenheid op de grond,heuvel : over -en en bergen.