[~ Gr. phrunè, pad; kleur der pad]
A. bn. en bw. (-er, -st) de kleur hebbend die een vermenging is van zwart, rood en geel: een -e beer; -e ogen; bier, haar; een gelaat.
B. o.
I. Eig.
1. bruine kleur: een helder -; in ’t gekleed.
2. Uitbr. donkere tint. Syn. diepsel, licht en bruin, schaduw. Tgst. licht.
II. Metn. bruine verfstof: iets met overstrijken.
III. Bruin : Germ. Myt. de beer: sprak weer: Ik zit toch liever in ’t vrije veld.