I (pat) o. (-enje,paadje) Eig. 1. Algm. smalle voetweg : een in het open veld, door een bos, over een berg; een is (on)begaanbaar, door de regen doorweekt, steenachtig; een banen, maken; een gaan, inslaan, kiezen; het volgen, houden; het (niet) kennen; het enge van de deugd; iemand het wijzen, op het rechte brengen; bij-, binnen-, dwars-, jaag-, kerk-, voet-, wandelpad.
Gez. het afgaan, opgaan, zoeken, weggaan, zich verwijderen ; iemand het effenen, hem helpen; iemand het op jagen, hem wegjagen; iemand van het af helpen, hem slechte raad geven; op het gaan, zijn-, op weg, uit zijn of Ong. er vandoor zijn; zich op een glibberig -, terrein bevinden, lastige, onwelvoeglijke, dubbelzinnige onderwerpen aanraken, die men liever vermijdt. Syn. → baan. 2. Inz. onderhouden weg : de -en in de tuin, in een wandelpark.
II. Metf. (levens-) weg : het des verderfs volgen. Gez. het begane pad volgen, geen nieuwe wegen inslaan; het enge -, de smalle, moeilijke weg die ter gelukzaligheid leidt; het rechte, verkeerde -, de goede, slechte, al of niet Gode welgevallige weg; van ’t rechte af dwalen, zich aan verkeerdheden schuldig maken. II.pad (pat) v. (-den; -je) [msch. ~ puit]
I. Eig. staartloze kikvorsachtige amfibie met ineengedrongen lichaam, uitpuilende ogen, wratjes op de rug en korte achterpoten (Bufo vulgaris) : men beschouwt de als een naar, afzichtelijk dier; de blaast zich op, naar het volksgeloof, als ze toornig wordt; opzwellen als een -, erg boos worden.
II. Metf.
1. korte, dikke persoon : uit mijn huis, opgeblazen boerin, dikke-!
2. plaatje op de as van een wagen gesmeed ter bevestiging van de veren: de -den van de wagenas.