[~ stampen]
A. 1. m. (-en; -je) Eig. [het stampen] stoot, slag met de vuist, de elleboog of de knie: iemand een geven.
2. v. (-en; -je) Metn. [wat afgestampt is] kort, afgebroken of overgeschoten stuk van iets langs: de van een eik, een arm, een mast; een -je (sigaar).
B. bn. en bw. (-er, -st)
I. Eig.
1. Algm. afgesleten, afgeknopt, plat: -e tanden; een -e toren, neus; een -e hoek. ➝ tand.
2. Inz.
a. zonder punt: een mes; -e wapenen.
Syn. ➝ bot. Tgst. ➝ puntig,
b. Plantk. met afgeronde top: -e bladen.
II. Metf. weinig geschikt om op te nemen, vermoeid, suf: zich denken.