m. (-en) [borg < borgen + tocht, mach. schap; vgl. Mned. (ge)meentocht, (ge)meenschap]
I. Eig. overeenkomst waarbij een derde zich, ten behoeve van de schuldeiser, voor de schuldenaar borg stelt: bij de „persoonlijke” stelt een persoon zich borg, bij de „zakelijke” wordt geld gestort; iemand onder in vrijheid stellen.
Syn. zekerheid, zekerheidsstelling.
II. Metn.
1. akte waarbij de borgtocht wordt aangegaan.
2. waarborgsom: men eiste een van 3000 dollars.