v. en o. (-pen; -je)[~ scheppen] Gew.
1. Eig. plank in een kast: de -pen van een biblioteek.
2. Metn. rek: zet dit pak op het-; iemand op het zetten, hem op zij zetten.
-schap
avgs. [〜 scheppen, maaksel, vorm]
I. vormt v. zelfstandige naamwoorden die uitdrukken:
1. een toestand of een hoedanigheid; beterschap, vriendschap.
2. een taak: koopmanschap.
3. een handeling: rekenschap.
4. een verzameling: broederschap.
II. vormt o. zelfstandige naamwoorden die uitdrukken:
1. een waardigheid: burgemeesterschap.
2. een gebied: graafschap.
3. een verzameling: gezelschap.