m. (-ken ; -je) [msch. ~ buigen, wegens de horens]
I. Eig.
1. mannetje van de geit ; een domme, geile, koppige, lastige, onhebbelijke, stinkende, vuile stinken als
een -. Gez. de -ken van de schapen scheiden MATTHAEUS XXV 32), de slechten van de goeden of de mannen van de vrouwen ; een maken, schieten [msch. een bokkesprong maken], een flater, grove vergissing begaan ; er bij zijn of er op springen als de op de haverkist, de gelegenheid niet laten voorbijgaan ; naar derieken, ruiken, een lucht als van een bok bij zich heb-