('boedəl) m. (-s) [~ bouwen]
I. Eig.
1. Algm. geheel van iemands vermogen met de daaraan verbonden rechten en schulden.
2 Inz.
a. geheel der goederen, inz. de roerende, van een overledene: een aanvaarden (onder beneficie van inventaris); een beschrijven, beredderen, verstoten, scheiden. Syn. erfenis, nalatenschap, versterf.
b. vermogen van een gefailleerde : de insolvent verklaren, verklaren dat men er geen akkoord over heeft kunnen aangaan.
II. Metf. boel.