(’bliksəmən) (bliksemde, gebliksemd)
I. (heeft)
1. het zich vertonen van bliksems : het heeft de gehele nacht gebliksemd.
2. flikkeren, schitteren : de ogen bliksemden; het -de moordzwaard.
3. met de bliksem treffen : de reuzen werden door Zeus gebliksemd. 4. Plat. gooien, smijten : bliksem dat niet van de tafel.
II. (is) Plat. plotseling en snel vallen : hij bliksemde van zijn fiets.