Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

nacht

betekenis & definitie

m. (-en: -je)

I. Eig. tijd dat de zon onder de horizon is: bij het begin der lente zijn dag en even lang; een duistere, koude, nare, stille, zwarte -; de lange winterse -en; een heldere, schone -; des -s; 's -s; bij -; in de -; een -; over -; in het diepste, holste van de -; volgende -; van (de) -; deze, die in de afgelopen -; gedurende veel -en; 's -s niet kunnen slapen, dromen; de zieke heeft een goede, slechte gehad; slapeloze -en doorbrengen; goede (wensen, zeggen); blijf ie van hier? 's -s waken, werken, een zieke oppassen; 's -s uit stropen gaan; de Heer zal komen als een dief in de -. Gez. bij - en ontij(d), op ongewone uren; er een -je over willen slapen, nog bedenktijd willen nemen; - en dag, ook Fig. altijd door, zonder ophouden of telkens; noch dag, op geen enkel ogenblik, nooit; van de de dag maken, 's nachts doen wat men gewoonlijk over dag doet. ➝ dag, dief, ijs.

II. Metf.

1. toestand van een blinde die niets ziet: in een lange zijn tijd ellendig slijten.
2. duisternis van een onderaards verblijf: de van het graf; de eeuwige -, de dood.
3. duistere omstandigheden: in 's tijdens -.
4. duisterheid die het licht van het geloof mist: zij die nog in de van het heidendom verblijven; de van de twijfel.
5. gemis aan verlichting, onkunde: Karel de Grote was een licht in de van middeleeuwse barbaarsheid.
6. het duistere, onbekende: de der toekomstige eeuwen. tijden.
7. verpersoonlijkte duisternis: Lucifer, de grootvorst van de -.