Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

roep

betekenis & definitie

m. (-en; -je)

A. het roepen (1) : honderden -en weerklonken; de van een koekoek; een om hulp; zij hoorde de van haar naam; daar klonk een onge duldige -.
B. [roepen 8]
I. Eig.
1 . Algm. het roepen.
2. Inz. huwelijksbekendmaking, -afkondiging, -gebod in een katolieke kerk : de -en geschieden op zon- en feestdagen; onder de-en zijn. -

II. Metn. [wat geroepen wordt]

1. gerucht : de gaat dat hij verdwenen is.
2.
a. Algm. naam die iemand of iets bij de mensen heeft : in een goede, kwade, slechte staan; een goede, kwade, slechte gaat van iemand, iets uit; hij heeft de -, staat in de een buitengewoon mens te zijn; er gaat van die regel een van grote moeilijkheid uit.
b. Inz. goede roep, faam, roem, vermaardheid : een grote, hoge, de meeste, de hoogste hebben; dat gaf hem een hoge van knapheid.