(bə'lo:pən)
(beliep, heeft belopen)
A.
I. Eig. over iets heenlopen, op iets lopen : dat pad wordt geregeld -, het - of gewone pad.
II, Metf. 1. zich uitstrekken, zich verspreiden over iets : onkruid dat hele velden beloopt; met bloed ogen.
2.Ver oud. zich ontwikkelen.
B, door lopen een bepaald punt bereiken nl.
1. Eig. overvallen : door de storm -.
2. Metf. bedragen : de erfenis beliep een miljoen.