m. (-en) [Lat. bastum]
I. Eig,
1. laag onmiddellijk onder de schors van een → boom.
2. Uitbr. schors.
II. Metn, uit bast gevlochten touw. III. Metf,
1. schil, peul, dop van vruchten.
2. Gemz. huid : iemand op zijn geven, hem afrossen.